Column Marcel van Stigt: Het kind in mij

Column
Afbeelding
(Foto: Pixabay)

Ik liep de hoek om en hield meteen in. Voor mijn voeten schuifelde een klein jochie op zijn knieën achteruit, terwijl hij met een stuk stoepkrijt een lange, gele lijn over het trottoir trok. Zoiets moet je niet willen verstoren. Ik liep met een ruime boog om hem heen, stak mijn duim op naar zijn moeder, die geduldig toekeek, en vervolgde mijn weg. 

Ach ja, stoepkrijt. De laatste keer dat ik daarmee lekker in de weer was, is niet eens zo heel lang geleden.

Soms komt in mij het kind boven. Zo heb ik in Oostzaan het huttenbouwen wel eens bekeken. Dat wilde ik ook, lekker timmeren. Maar ik moest helaas naar een volgende klus. 

Hetzelfde gevoel kwam op toen ik ooit als journalist Het Kinderparadijs in Purmerend bezocht. Het is met recht een paradijs voor kinderen. Ga er maar eens kijken.

De coördinator leidde me rond. Hij vertelde me van alles, maar ik luisterde half. Mijn aandacht ging meer uit naar de activiteiten op de speellocatie. Kinderen waren driftig aan het timmeren, bakten brood boven een knetterend vuurtje of bouwden een vlot. Zó leuk. Het kostte me veel moeite hier afstand van te nemen. 

Gelukkig stond ik daarin niet alleen. Van de coördinator begreep ik dat vaders die hun kinderen komen brengen opvallend lang dralen voordat ze weer in hun auto stappen. En dat ze een paar keer met een spijtige blik in de ogen omkijken. Al dat hout, en die hut die nog niet klaar is – hun vingers jeuken.

Toen mijn kinderen nog jong waren, had ik een prachtig excuus. Ik kon onbelemmerd en zonder gêne met hamer, hout en spijkers in de weer. ‘Tja, ik doe het voor de kinderen’, riep ik dan, en voor de vorm haalde ik zuchtend mijn schouders op. 

Vuurtje stoken vond ik ook leuk. Dan vroeg ik aan mijn kinderen of ze daar zin in hebben en ja hoor, dat wilden ze wel. Vrolijk liepen we naar buiten en ging ik aan de slag. Na drie kwartier vonden de kinderen het mooi geweest en liepen ze weer naar binnen. Zelf ging ik tot diep in de avond door, tot al het hout op was.

Stoepkrijt was bij mij favoriet. Ik was een keer op een zomerdag alleen thuis – de kinderen waren naar school en mijn vrouw was naar haar werk - en ik kon de verleiding niet weerstaan.

Buiten stond onbeheerd een doos stoepkrijt. Meer aansporing had ik niet nodig. En trouwens, ik was toch alleen. 

Knielend op een kussentje kleurde ik in de achtertuin één tegel geel. Die daarnaast blauw. En die daarnaast rood. Zo ben ik doorgegaan. Met het puntje van mijn tong tussen de lippen. Alles om me heen viel weg; tijd bestond niet meer. Pas toen ik achter mij stemmen hoorde, kwam ik uit mijn roes. 

Nog steeds op mijn knieën, tussen tientallen bont gekleurde tegels, mijn broek, shirt en waarschijnlijk ook mijn gezicht geheel onder het krijt, keek ik om. Vier mij onbekende dames - naar later bleek collega’s van mijn vrouw die in de pauze ons huis kwamen bewonderen - en mijn vrouw zelf keken op mij neer.

‘Nou,’ zei ze, niet erg enthousiast, ‘en dit is mijn man.’