Met kap en dek

wil zeggen: met de kap op en deftig gekleed. Op z’n mooist uitgedost dus. Met de kap wordt de hoofdtooi bedoeld die door Westfriese (boeren)vrouwen gedragen werd tot in het begin van de vorige eeuw. Die kap bestaat uit kostbaar kant en een gouden of zilveren oorijzer met zijnaalden. Daarbij wordt soms een rijk versierde voornaald gedragen, die op het voorhoofd rust, of een ferronière. Dit is een sieraad aan een dun kettinkje dat een vrouw midden op het voorhoofd draagt.


Het fijne kappenkant, meestal afkomstig uit België, wordt met enige regelmaat gewassen, gestreken, gesteven en geplooid. Hoe breder de kant, hoe rijker de man die dit voor zijn vrouw of dochter kan betalen: wie ’t breed heb, leit ’t breed hange.

Getooid met de rijke kleding en de kap ziet de vrouw er ‘pikt en dreven’ uit, dat wil zeggen keurig aangekleed. Letterlijk betekent deze uitdrukking: gepekt en gedreven; gebreeuwd dus. De zegswijze is waarschijnlijk ontleend aan de scheepsbouw.


De kap werd gedragen bij bepaalde gelegenheden, bijvoorbeeld bij de kerkgang, op visite, naar een bruiloft of ander feest. Wie er mooi aangekleed uitzag, kon ‘voor de krame om’. Letterlijk betekent dit dat men met kermis voor de kramen langs mag lopen.


Kant is kostbaar en kwetsbaar, net als het leven zelf. Daarover schreef ik eens een kort gedichtje.


Kappekant

’t Leven is een kappekant

zô’n skitterend witte tere rand

zo ien van roike boerevrouwe.

Maar om zuks in medèl te houwen

weet je vezelf maar als te goed

dat je veul stroike en plooie moet.


Bron: Westfries Woordenboek, Jan Pannekeet