De mond gesnoerd

Het was al zo benauwd in de treincoupé en dan liepen we ook nog eens tegen een muur van frituurvet op. De bron was een patatje oorlog, behorend bij een van de passagiers. We gingen op twee vrije stoelen aan de rechterkant zitten en ik probeerde iets van de snackende treinreiziger te zien, schuin voor me aan de linkerkant. Naast de rugleuning ontwaarde ik iets van een rok, een handtas op schoot en een hand die het ene frietje na het andere richting hoofd bracht.

Hoe doe je zoiets met een mondkapje op?

Het bakje werd hoorbaar verfrommeld en er volgde een greep in de handtas. Ritselend kwam een zakje tevoorschijn met daarin pindarotsjes. Ze opende het en at er vier achter elkaar op. Daarna vouwde ze het zakje resoluut dicht en borg het op in haar tas. Om het er na twee minuten weer uit te halen en wederom vier pindarotsjes op te eten. En daarna stopte ze het zakje weer veilig weg.

Ze werd niet gehinderd door een mondkapje om de simpele reden dat ze geen mondkapje droeg. Dat bleek toen een jongen van ergens in de twintig – mét mondkapje - schuin tegenover haar ging zitten.

Daar kreeg hij al snel spijt van.

Net toen hij de plug van zijn koptelefoon in zijn GSM wilde steken om eens lekker van zijn favoriete muziek te genieten, sprak de vrouw hem aan.

‘Mondkapje op, hè’, hoorde ik haar zeggen. ‘Zó idioot. Daar doe ik niet aan mee.’

De jongen keek wat verstoord en verrast op, de plug bleef halverwege op kniehoogte hangen.

Hulpeloos keek hij om zich heen

‘Weet je wel dat je kanker van zo’n mondkapje kunt krijgen?’ vervolgde ze. ‘Je ademt zó veel troep in, troep die je eerst uitademt, maar geen kant op kan. Beseffen de mensen dat eigenlijk wel? Besef jíj dat wel?’

‘Eh… nou, nee’, stamelde de jongen. Hulpeloos keek hij om zich heen. Dat hij nou net dáár was gaan zitten. Onze blikken kruisten elkaar en ik knikte hem bemoedigend toe.

De vrouw was nog maar net begonnen. Complottheorieën bleven achterwege, maar hoe ongezond het allemaal was, dat wilde ze hem graag nog even onder de neus wrijven.

De jongen draaide wat op zijn stoel, zocht een uitweg, maar vond die niet. In de blik die hij me toezond stond wanhoop af te lezen.

Voor deze gelegenheid liet ik mijn mondkapje even zakken en riep: ‘Ik zou gewoon weglopen, als ik jou was.’

De vrouw draaide haar hoofd naar me toe. Vijftiger, bos fel rood haar en ogen die vuur mijn kant op spuwden. ‘Mag ik die jongen misschien even op de gevaren van het dragen van een mondkapje wijzen, ja? Je kunt er dóódziek van worden. Het is óngezond!’

‘Dat mag, mevrouw', zei ik. ‘Maar ik denk toch dat een patatje oorlog als diner en acht pindarotsjes als toetje nèt even ongezonder is.'

De mond van de vrouw viel half open. Ze draaide zich terug in haar oorspronkelijke houding. We hebben haar de rest van de reis niet meer gehoord.