Pudding-

broodje

Fris en monter stond ik bij de bakker. Ik weet dat niet iedereen het met mij eens zal zijn, maar dit is een zomer naar mijn hart. Twintig, eenentwintig graden, wat wil een mens nog meer. Die enkele regenbui neem ik graag voor lief.

Ik bestelde vier krentenbollen en een puddingbroodje, omdat ik vond dat ik dat wel verdiend had, hoewel ik niets bijzonders had gedaan. Een mens moet zichzelf zo af en toe verwennen. Op dat moment stapten twee jonge vrouwen de bakkerij binnen, waarvan er een alles behalve fris en monter uitzag. Ik herkende er onmiddellijk een jonge moeder in. ‘Hij wil niet slapen’, zei ze in één lange zucht. 

Dat slapen wilde ’s nachts prima lukken, maar overdag huilde de kleine aan één stuk door. En niets hielp. Haar wanhopige blik ging van de zakjes bonbons op de toonbank naar mijn puddingbroodje dat de bakkersvrouw vlak voor haar neus in een zakje deed. 

Korte metten


Haar vriendin wist raad en dat verbaasde me niets. Met haar korte kapsel, spitse neus en donkere ogen zag ze eruit alsof ze met elk probleem nog voor het ontstond korte metten maakte. ‘Wat jij moet doen’, zei ze op resolute toon. ‘Jij moet achterin je tuin gaan zitten. Ramen en deuren dicht en dan zo ver mogelijk achterin de tuin.'

De jonge moeder keek alsof ze het in Keulen hoorde donderen. ‘Met de babyfoon erbij, dan toch zeker?’, probeerde ze nog.

‘Nee’, zei het korte kapsel. ‘Geen babyfoon. Je hoort niks en je doet niks. Ik verzeker het je, na een half uur is ie stil. Zo heb ik het bij Tess ook gedaan.’ Ook haar blik rustte nu op mijn puddingbroodje en ze wenkte het meisje achter de toonbank. ‘Doe ons er ook maar twee.’

‘Ik weet niet of dat nou zo’n goed idee is’, zei de jonge moeder vermoeid. ‘Ik moet nog kilo’s kwijt.’

Nu was het de vinnige die zuchtte. ‘Nee, Sil, nou niet van onderwerp veranderen. Ik weet hoe je bent. Ik ga met jou in je tuin zitten om ervoor te zorgen dat je daar blijft. En dan ga ik geen honger zitten lijden.'

Bijkeuken


Ik kreeg bijna medelijden met de jonge moeder, maar ik wist dat haar vriendin gelijk had. Mijn vader heeft mij eens met wieg en al in de bijkeuken gezet, omdat ik het elke nacht op een blèren zette. Hij kon het verhaal in geuren en kleuren vertellen en eindigde altijd met de vaststelling dat het geholpen had. Ik gaf daarna geen kik meer.

‘Oké’, zei de jonge moeder en ze richtte zich tot het meisje achter de toonbank. ‘Doe d’r dan ook maar zo’n zakje bonbons bij.’ Ze stootte haar vriendin aan en er kon zowaar een lachje vanaf.

Een half uur later brak er een stortbui los. Ik dacht aan de twee vriendinnen die achterin de tuin zaten met hun puddingbroodjes en bonbons. Misschien hadden zij ook een bijkeuken of zo’n leuke houten overkapping die je tegenwoordig zo vaak ziet. Ik hoopte het maar.