In 1986 gaat Faber met pensioen. Hij is 65, het is mooi geweest.
In 1986 gaat Faber met pensioen. Hij is 65, het is mooi geweest. (Foto: aangeleverd)

Dokter Faber was voortvarend en hield niet van talmen

HAARLEMMERMMER - Dokter Faber is het eerste verhaal uit de bundel Rond de Sloterburg deel 2. Bert Fabe was van 955 tot in 1986 is huisarts; zijn praktijk strekt zich uit van Sloten tot aan de Schinkel, de gehele Osdorperweg tot aan Halfweg en de noordoosthoek van de Haarlemmermeer.

Ik ben een jaar of tien, mijn linkerarm is rood en pijnlijk. “Een steenpuist,” zegt mijn moeder, die zo’n vulkaantje vaker heeft gezien. “We moeten ermee naar de dokter.” Een man met rode wangen en stekelhaar kijkt me over zijn bril aan. Hij kijkt door me heen. Aan het apparaat om zijn nek zie ik dat hij een dokter is, verder is hij gekleed als een gewone man, met een overhemd en een net jasje. Mijn moeder wil vertellen wat er aan de hand is, maar de dokter knikt al naar mijn arm en zegt: “Stroop maar eens op, jongen.” Heel voorzichtig, om de strak staande puist niet aan te raken, rol ik de mouw tot aan de oksel op. Hij pakt mijn arm. Met zijn vingers drukt hij stevig rond de puist, ik hou me groot. “Een negenoog,” zegt hij en begint verband te knippen. Hij schroeft de dop van een bruine fles, pakt een reuzenpincet en trekt met een ruk de puist open. Tranen schieten in mijn ogen. De dokter knijpt de puist uit in een roestvrijstalen bakje dat mijn moeder vast moet houden.

Goed schoonhouden

“Zo kerel, het is al weer voorbij.” Zeg dat wel, ik ben net binnen… Hij ontsmet de wond, zet het verband met haakjes vast en zegt tegen mijn moeder: “Goed schoonhouden, elke dag nieuw verband.” Een tel later sta ik buiten, beduusd en bleek, naast mijn net zo bleek verschoten moeder.

Stans, de dochter van dokter Faber moet erom lachen. Ik zit met haar en haar broer Diederik op het terras van café Kerkzicht in Sloten, niet ver van hun ouderlijk huis Sloterweg 1301. In hun gezichten herken ik de trekken van hun vader, dokter Bert Faber, de man met wie ik als tienjarige zo pijnlijk kennis maakte.

“Als kind wilde ik gaatjes in mijn oren,” zegt Stans, “mijn vader deed dat wel even. Hij komt met een naald op me af, pakt mijn oor en trapt tegelijkertijd heel hard op mijn teen. Ik schreeuw het uit maar het gaatje zit er al in. Als ik boos wil protesteren, doet hij het weer! Opnieuw plet hij mijn grote teen… wie rekent daar nou op? Ondertussen was de klus geklaard.” Mensen die Faber als huisarts hebben gehad herkennen de voortvarendheid, de directe aanpak, het is zijn handelsmerk. Hij hield niet van talmen.

Diederik haalt een incident aan. Een lome zondag in de jaren zeventig. Aan het eind van de middag gaat de bel, iemand uit de buurt staat voor de deur. Hij zegt dat er een vent raar onder een geparkeerde oplegger ligt, schuin tegenover hun huis. De dokter moet komen. Faber gaat er meteen op af.

Café de Halve Maen

De man blijkt zwaar beschonken. Faber kent de man, een patiënt van hem met een erg slecht gebit die hij meermaals naar de tandarts heeft doorgestuurd, maar de man durft niet te gaan. Iedere zondag gieten de man en zijn echtgenote zich vol in Kerkzicht. Tegen de avond lopen ze dan naar café de Halve Maen om wat te eten. De man ligt als een lappenpop op straat, de vrouw is nergens te bekennen. Klaarblijkelijk heeft zij de Halve Maen wel gehaald. Faber sleept de dronkaard zijn praktijk in en zegt tegen Diederik dat hij de vrouw moet halen. Als de vrouw arriveert, ligt de man met wijd open mond te ronken op de behandeltafel. Faber heeft een instrument in zijn hand. Hij zegt tegen de vrouw: “Veel kan ik niet doen, hij moet zijn roes uitslapen…, maar nu hij hier toch is, in deze staat…, zal ik die ravage maar even trekken?” Faber trekt de hele mond leeg. Weken later verschijnt de man op het spreekuur, met een bloemetje en een fles jenever. Zijn dankbare lach ontbloot een flonkerend kunstgebit.

In Oud-Osdorp gaat men naar de dokter in het schoolgebouwtje op de hoek van de Osdorperweg en Lutkemeerweg, waar Faber eenmaal per week spreekuur en zuigelingenzorg houdt. De rest van de week heeft hij spreekuur in Sloten. Dagelijks in de ochtend en tweemaal per week in de avond. Je kan er zonder afspraak op spreekuur komen. Via de voordeur. Meteen links heb je de wachtkamer. Die zit meestal vol, rond een tafel met stapels stukgelezen lectuur. “Wie is de laatste?” moet je bij binnenkomst vragen. Bijhouden wie er allemaal na jou komen is niet te doen. Je kan er een groot deel van de ochtend zitten voor je aan de beurt bent. Met het ene oog lees je de Donald Duck, met het andere observeer je de andere patiënten, poog je hun ongemak te raden. Er hangt een chemisch geurtje. Soms, als een tussendeur opengaat, heb je zicht op de medicijnen in de flessen en potjes van de huisapotheek die ernaast ligt. De apotheek wordt beheerd door Fabers vrouw Else, zij assisteert ook in de praktijk.

Bordje leeg

Stans en Diederik hebben andere ervaringen met de wachtkamer. Ze worden erheen gestuurd als ze vervelend zijn tijdens het eten, waar ze, soms al in pyjama, tussen de patiënten hun bordje leeg moeten eten.

Dokter Fabers doopnaam is Lieuwe Albert, roepnaam Bert. Hij is vernoemd naar zijn vader en heeft een van zijn zoons ook Lieuwe genoemd. De vader van Bert Faber komt uit Friesland, hij was huisarts van 1919 tot 1939 op hetzelfde adres in Sloten, waarna hij zijn praktijk van de hand deed en directeur werd van de Lutherse Diaconesseninrichting.

Interregnum

Vanaf 1939 tot 1955 wordt de praktijk aan de Sloterweg gevoerd door dokter Bolt waarna Bert Faber het vanaf 1955 overneemt. Zoals Faber zelf zegt in het boek Het lof van Amsterdam: “Dokter Bolt is als het ware een interregnum geweest tussen mijn vader en mij.”

Bert Faber komt in het jaar 1921 in Sloten ter wereld. Hij gaat in Amsterdam naar de Willemsparkschool. Rond zijn zeventiende verblijft hij een paar maanden in Lausanne om op een internaat keurig Frans te leren, want daar, aan het Meer van Genève, spreken ze het mooist Frans. Zijn studie geneeskunde doet hij in Amsterdam. In de Tweede Wereldoorlog, tijdens zijn studie, pakken de Duitsers hem op om in Berlijn te gaan werken. Ook al is hij nog student, hij moet als volwaardig arts aan de slag in een zwaar onder vuur liggend Berlijn.

Je probeert je voor te stellen hoe dat werken in die chaos, met gebrek aan alles, moet zijn geweest. Naast zijn werk helpt Faber - illegaal - vluchtelingen aan een veilig heenkomen. Als hij terug naar huis mag, weigert hij, zijn hulp aan de vluchtelingen is nog niet gedaan.

In het laatste jaar van de oorlog trouwt Bert Faber met Else van der Zande. Bert is nog in Berlijn, Else in Amsterdam, ze trouwen met de handschoen. Na de oorlog maakt Faber zijn studie geneeskunde af. Tussendoor vindt hij nog tijd voor andere zaken. Zo doet hij vaardigheid op in het trekken van tanden en kiezen bij een tandartspraktijk in de P.C. Hooftstraat. Hij fotografeert graag, verdient daar ook wat mee en met medestudenten doet hij aan boksen. Aan zijn neus blijft het altijd wat te zien.

Personeel

Zijn loopbaan begint hij als keuringsarts voor de militaire dienst, in de Oranje-Nassau Kazerne te Amsterdam. In 1955 trekken Bert Faber en zijn vrouw in de woning met praktijk aan de Sloterweg 1301, zijn geboortehuis. Het huis is enorm, bevat zeventien kamers. Samen met de pastorie behoort het tot de grootste huizen in Sloten. In een van de kamers staat een röntgenapparaat. Toen Berts vader er huisarts was, woonde er nog personeel in huis. Er waren kamers voor de apothekersassistente, dienstbodes, de chauffeur annex tuinman en een inwonende grootmoeder. Bert Fabers praktijk strekt zich uit van Sloten tot aan de Schinkel, de hele Osdorperweg tot aan Halfweg en de noordoosthoek van de Haarlemmermeer. Het is een ‘plattelandspraktijk’ wat inhoudt dat je meer handelingen verricht dan gebruikelijk in een huisartsenpraktijk. Fabers vader heeft in zijn tijd wel vingers geamputeerd en deed tangverlossingen thuis.

Bert en Else Faber krijgen vier kinderen: Janine, Stans, Lieuwe en Diederik. Lieuwe overleed in 1977 bij een verkeersongeluk. Het gezin is protestants hervormd, de kinderen zijn gedoopt. Toch speelt het geloof geen noemenswaardige rol in de uitoefening van zijn praktijk in het vooral katholieke Sloten. ‘De kunst is je aan te passen,’ dat heeft Bert Faber meegekregen van zijn vader.

Meer dan eens spreekt hij de pastoor van de Sint-Pancratiuskerk aan. Zoals die keer nadat hij een vrouw uit de parochie heeft geholpen bij de bevalling van haar tiende kind. De vrouw is ernstig verzwakt, een elfde kind zal ze vermoedelijk niet overleven. Faber gaat naar de pastoor toe en vraagt hem met de vrouw te gaan praten, haar ervan te overtuigen dat haar taak om kinderen te baren nu wel is volbracht.

Patiënten waarvan hij vermoedt dat er meer aan de hand is dan medisch ongemak, nodigt hij soms uit om ‘s avonds bij hem te komen. Dan praat hij met ze, als een psychiater. Faber kan onmiddellijk het ijs breken. Als mijn vader op een dag zo ziek is dat hij het bed moet houden wordt Faber gebeld. Hij parkeert zijn Mini vlotjes in de berm, pakt zijn tas en beent met grote stappen bij ons binnen. Als hij de bedrukte gezichten van mijn vader én moeder ziet roept hij uit: “Waar is de bijl?”

Op doordeweekse dagen zit Faber al vroeg in de spreekkamer aan zijn bureau, daarop een glas melk en een glas Redoxon bruis, klaar voor zijn patiënten. ‘s Middags rijdt hij visites. Buurman Van Liempt, die gepensioneerd is, rijdt regelmatig met hem mee. Onderweg keuvelen ze zomaar wat, nooit over het werk. Van Liempt kijkt wat uit het raam, vindt de ritjes leuk. Gaat Faber bij een patiënt naar binnen dan blijft Van Liempt in de auto. Wanneer de steevast te hard rijdende Faber weer eens wordt aangehouden door een agent moet Van Liempt snel in elkaar duiken. Faber legt aan de agent uit dat hij met een ernstig zieke patiënt onderweg is naar het ziekenhuis. Dan mag hij meestal verder. Op een dag is Fabers fabel zo overtuigend dat de politie hem met loeiende sirenes voorgaat naar het ziekenhuis.

Robuust postuur

Een Austin Mini Cooper is Fabers werkauto, hij verslijt er meerdere. Met zijn robuuste postuur past hij er maar net in. Zijn gebrylcreemde bebop laat een vetvlek achter op het hemeltje in de auto. Maar hij kan het karretje overal kwijt. In de garage achter het huis staat de Amerikaanse Ford Fairlaine, die is er om de caravan te trekken en voor de zondagse uitjes met het gezin.

Bert Faber vist graag voor zijn ontspanning. Soms gooit hij een hengeltje uit in de Ringvaart, samen met de bevriende Ton de Ruig, ondertussen een oogje houdend op het huis, want als Else een wit laken uit het raam hangt moet hij naar een spoedgeval.

Ondanks zijn drukke werk zet Faber zich in - vaak samen met zijn vrouw - voor vrijwilligerswerk bij het Rode Kruis en de Johannieterorde. Hij is een periode lid van de dorpsraad Sloten en clubarts voor Lijnden, DCG en Amstel Tijgers. Ook begeleidt hij de jaarlijkse wielerronde van de Haarlemmermeer en is hij arts op de Henry Dunant, de boot van het Rode Kruis.

Faber is meermaals onderscheiden voor zijn vrijwilligerswerk. Hij is Ridder in de Johannieterorde. Voor zijn verdiensten op het gebied van humanitaire hulp in de oorlog is hij onderscheiden namens de president van de Verenigde Staten, Dwight Eisenhower en namens het Verenigd Koninkrijk door Arthur Tedder.

Bombarie

Faber houdt niet van die bombarie. Op een dag wordt hij uitgenodigd op paleis Soestdijk, Prins Bernhard gaat hem benoemen tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Faber besluit er maar wat van te maken. Hij vraagt de bevriende Ton de Ruig chauffeur te zijn. Ton de Ruig heeft aan een half woord genoeg. Met een uniformpet van het Gemeente Energie Bedrijf op zijn hoofd, rijdt hij de glimmend gepoetste Ford Fairlane thuis voor. Overdreven gedienstig houdt hij het achterportier voor Faber open. En zo rijden ze getweeën, Faber op de achterbank in zijn beste pak, Ton met GEB-pet op achter het stuur, slap van de lach richting paleis Soestdijk.

Halverwege de jaren zeventig laten Stans en Diederik vallen dat ze naar een optreden van Redbone gaan, in Paradiso. Faber kent die band, het nummer Wounded Knee gaat door zijn hoofd, hij zegt dat hij mee wil. Stans is verrast, aarzelt even, zegt dan: “Okay, maar niet zo…,” ze doelt op zijn broek met vouw, overhemd en nette jasje. Die bewuste avond stappen ze gedrieën muziektempel Paradiso binnen. Faber heeft een coltrui aangetrokken, daarover een Afghaanse jas. Om het af te maken draagt hij een bandana om zijn hoofd. Als ze binnen zijn geeft hij Diederik een tientje en zegt: “Haal jij even wat hasj…”

Faber is een alom gerespecteerd huisarts met een grote medische kennis en staat bekend als een goede diagnosticus. Hij heeft een sociaal hart, hij helpt mensen ook als ze een keer geen geld hebben, dat komt later wel.


De klok van de Sint-Pancratiuskerk slaat halfzeven, we moeten gaan. Vanaf onze plek op het terras van Kerkzicht kijken we het café in. Men kende Faber hier. Hij had er zijn eigen kruk op het hoekje van de bar. Al was het er barstensvol, als Faber binnenkwam werd zijn plekje vrijgemaakt. Hij hield van die plek, van de mensen. Het was zijn ontspanning, na een drukke dag werken als arts.