Zwanenmeer

Elke dag zie ik hem langs mijn huis rijden. Op zijn fiets.

Op leeftijd al. In zijn mondhoek een peuk, sigaret of shaggie, dat kan ik niet goed zien. Nooit brandend! Zijn rug is iets gekromd, alsof hij voortdurend tegen de wind in moet fietsen. Op zijn hoofd een petje. Met een klep van voren.


Aan zijn stuur een doorzichtige plastic zak. In die zak zit iets, maar ik kan niet zien wat het is. Weer of geen weer. Hij is er! Fascinerend!


Waarom rijdt die man hier iedere dag? Waar gaat hij naar toe? Waarom die niet-brandende peuk? Dat soort vragen heb ik dan.


Dus wanneer ik hem onverwacht zie terwijl ik zelf fiets, rijd ik achter hem aan. Ik houd een beetje afstand, maar niet te veel. En nu zie ik wat er in die plastic tas zit. Stukjes brood. Wit. Bruin. Krentenbrood. Van alles door elkaar.

 

De man stopt na een kwartier fietsen bij een meertje. Van een afstandje zie ik dat hij de zak van zijn stuur haalt, zijn fiets neerlegt en naar de oever loopt. Daar gaat hij zitten en opent de zak. 


In een mum van tijd fladderen er twee zwanen op de kant en gaan aan weerszijden van hem staan. De man geeft ze om de beurt een stukje brood. Hij omhelst ze zelfs… Meestal zijn zwanen niet zo mak. En daar zijn over het algemeen redenen genoeg voor.


Twee weken later verandert er iets. Ik zie de man niet meer voorbijfietsen. Ik begin hem te missen. De zwanen ook, vermoed ik. Tenzij de man nu een andere route heeft gekozen om naar de zwanen te fietsen. Dat zou ook kunnen natuurlijk.


Het laat mij niet los. Het blijft doorsudderen in mijn hoofd. Daarom rijd ik een paar dagen later naar het meertje. Een tas brood aan het stuur. Voor alle zekerheid. Ik weet het niet, het is maar een gevoel. 


Bij het meertje ga ik zitten. De zwanen zijn er, maar zien er ontredderd uit. Alsof ze de man missen. En zijn brood. Ik gooi stukjes brood naar ze toe, die ze argwanend bekijken, maar wel oppikken. Ze komen niet naar de kant. Misschien over een tijdje, als ze aan mij gewend zijn.


Ik vraag mij af wat er van de man geworden is…