Gastcolumn Duinstichting mei

Bos, meer middel dan doel geworden

Column
Afbeelding
Foto: Leffert Oldenkamp

Leffert Oldenkamp (Smilde, 1938) rondde in 1963 zijn studie Bosbouw af, deed van 1964-1973 praktijkonderzoek aan De Dorschkamp, was van 1973-1979 houtvester voor Staatsbosbeheer Gelderland, deed van 1979-1983 een bosbouwproject in Java, was van 1984-1988 coördinator (alt 148) bosbouwkundig onderzoek en van 1988-1996 regiohoofd Staatsbosbeheer Gelderland. Vanaf 1996 tot heden is hij adviseur bosbeheer, onder meer voor het Landelijk Netwerk Bos- en Bosbescherming.

Door: Leffert Oldenkamp

‘In de jaren vijftig ging ik als leerling van de HBS in Assen regelmatig bij het districtshoofd van Staatsbosbeheer in Borger op bezoek. Die wekte mijn belangstelling voor het vakgebied op. Hij vertelde boeiend over de nog jonge fijnspar en lariksbossen. Die zouden ooit oud en indrukwekkend worden. Veel hout zouden ze leveren. Maar vooral het belang voor het Drentse landschap werd door hem onderstreept. Toen ik in 1974 houtvester in Gelderland werd, was mijn contact uit Borger inmiddels beheerder van de Natuurkampeerterrein Harschkamperdennen. Opnieuw in een rol als verteller over de betekenis van bos. In Kootwijk in relatie met zandverstuivingen. Voor zijn gasten uit het gehele land werd vooral duidelijk dat bossen er lang over doen om in hun omgeving specifieke waarden te krijgen. Ik kon hem veel vertellen, maar dat boeide hem weinig. Hij duldde mij als chef.

Tijdens studentenbaantjes en daarna als praktijkonderzoeker (in de jaren zestig) kwam ik over het gehele land meer van dergelijke persoonlijkheden tegen. Waar directeuren van Staatsbosbeheer met ontzag over spraken. Die directeuren waren met boswetzaken bezig en met de opbouw van een organisatie, die het belang van veel en goed groeiend bos uitdroeg. In alle lagen van de dienst bestond het besef dat het uiteindelijke resultaat in de buitendienst tot stand moest komen.

Zo was Mantje op Texel degene die niet alleen voor de terreinen van Staatsbosbeheer opkwam, maar alles op het eiland regelde dat hem in het belang van zijn terreinen leek. In de Wieringermeer stond Klaassen borg voor continuïteit van het beheer van door hem aangelegde bossen en lanen. Hij zou het inmiddels algemeen verfoeide kappen van die waardevolle beplantingen – voor windmolens en zonneparken – hebben tegengehouden.

In Schoorl leerde ik Jonkers kennen, die naast de boswachterij als geheel ook specifieke details van belang achtte. Zo merkte hij verschijnselen van K-gebrek op naalden van groveden en Corsicaanse den en werkte mee aan een bemestingsonderzoek. Daaruit bleek dat herstel niet simpelweg met wat kalium kon worden opgelost. Ook stelde hij voor om bij bebossing en herbebossing een ruimer sortiment Pinus-selecties te toetsen. Op zijn initiatief konden twee delen van de boswachterij als bosreservaat worden ingericht. Na bosbrand en storm werden onderzoekers en specialisten van het hoofdkantoor uitgenodigd om herstel van het bos te bespreken. Verlies van bos was toen niet aanvaardbaar.

Kortom, de betekenis van het ouder wordende bos en van het bos in het algemeen kregen de nodige aandacht, omdat een gerespecteerde autoriteit ter plekke daarvoor waakte. Bewoners konden daar terecht, hoewel de klassieke autoriteit beperkingen kende: wel netjes kloppen!

Inmiddels zien we in toenemende mate dat belangen en inzichten van de centraal geleide organisatie van Staasbosbeheer gaan uitmaken wat voor een boswachterij van belang is. Het (landelijke) werk wordt in projecten geknipt met wisselende bezetting van menskracht en budgetten voor districten of boswachterijen. In het veld bestaat geen teams meer die als hechte eenheid verantwoordelijk zijn voor alle functies die een gebied kenmerken en die in onderlinge samenhang dienen te worden beheerd.

Bij Staatsbosbeheer wordt dit gemis blijkbaar wel gevoeld en in een nieuw ontworpen structuur wil men daar aandacht aan schenken. Maar zo lang afwegingen vooral centraal worden gemaakt met grote gevolgen voor het al dan niet laten staan van zelfs een enkele boom, zo lang zal inspraak bij deze organisatie moeizaam verlopen. De terreinen – en dan vooral de bomen daarin – zijn middelen voor het voortbestaan van de organisatie geworden. Er bestaat nauwelijks nog een streekgebonden doel. In Schoorl is dat erg pijnlijk duidelijk geworden.

Een boswachter of districtshoofd, die langer dan een kwart eeuw alle touwtjes in handen heeft en daarop kan worden aangesproken door zijn omgeving, zal wel niet terugkeren. Helaas.’

Lees de column nog een keer na op www.schoorlsbosmoetblijven.nl en www.duinstichting.nl