Valpartij

Column
Afbeelding
(Foto: Pixabay)

Waren het de spekgladde kinderhoofdjes? Ik denk het. Feit is in ieder geval dat er op een kwade dag, pakweg twintig jaar geleden, iets ernstig misliep. Het kwam boven toen ik afgelopen zaterdag in Edam liep. Daar is het gebeurd.

Ik had een afspraak met een kunstenares voor een interview en reed op een ochtend naar haar atelier aan huis aan een van de grachten. Mijn auto parkeerde ik aan de waterkant, ik stapte uit en liep naar achteren om mijn tas uit de kofferbak te pakken. Daar ben ik nooit aangekomen. 

Alle besef van tijd en ruimte viel ineens weg. Ik zweefde in het luchtledige. En toen lag ik in het water. Ik was in de gracht gedonderd. Zomaar. 

‘Nee,’ kreunde ik. ‘Nee. Nee! NEE!’ Het besef raakte me als een karatetrap. Ik richtte me op en stond tot mijn middel in het water tussen de herfstbladeren. Ik wilde eruit, en snel ook. Gelukkig waren de straten verlaten. Dit hoefde echt niemand te zien. Ik probeerde op de kant te klimmen. Maar die was te hoog en te glad. Onbegonnen werk.

Plan B dan maar. Ik waadde naar de brug, zes meter verder. Misschien kon ik me daar aan iets optrekken. Dat lukte evenmin.

Toen kwam het me toch wel gelegen als er enig volk zou rondlopen. Er fietste een vrouw voorbij maar die had alleen aandacht voor het kind dat voorop in het zitje zat. Ergens wel logisch. Ik keek daarna weer naar boven en nu staarde ik in de verbouwereerde gezichten van twee jongens van in de twintig. Ze begonnen keihard te lachen toen ze me zagen. Ik liet ze maar even gaan. Maar niet al te lang, want ik had het best koud. ‘Jongens,’ zei ik, ‘jullie mogen erom lachen, dat zou ik ook doen, maar doe mij een lol en trek me hier even uit.’ 

Daar wilden ze best aan meewerken. Met nog steeds een brede smile bogen ze voorover en staken een hand uit. Binnen drie seconden stond ik druipend op de kade. Ik dankte ze hartelijk.

Mijn afspraak wachtte en ik klotste naar het aangegeven adres. Oog in oog met de kunstenares liet ik haar eerst even van de verbazing bekomen. Ik vertelde haar dat ik snel naar huis zou rijden en later zou terugkomen. Ze gaf me een vuilniszak mee zodat ik die op mijn stoel kon leggen en liep naar mijn auto - heel behoedzaam deze keer. Toen ik wegreed schoot het door me heen dat ik nog een obstakel moest overwinnen. Mijn benzine was bijna op. Zuchtend stopte ik bij het eerste benzinestation dat ik tegenkwam. 

Ik tankte en liep naar binnen om af te rekenen. De verkoopster kreeg steeds grotere ogen naarmate ik dichterbij kwam en haar mond viel open. In de spiegelende ruit had ik het zelf ook al gezien: kleddernat, modderspetters op mijn bril, bruine vegen op mijn wangen, een hoopje frisgroen kroos op mijn hoofd en een herfstblad in mijn rechteroor. Ik wurmde mijn portemonnee uit mijn jaszak en legde een doorweekt briefje van vijftig euro op de toonbank. ‘Pomp zes, alstublieft.’