Barre Praat - Over onze streektaal (104)

Column
Afbeelding
(Foto: GvW-T)

Ik gaat 

Het is taal die je alleen nog van zeventigplussers kunt horen.

Tenminste, dat is mijn indruk. Ik heb het over woordgroepen als: ik gaat, ik ziet, ik hoort.

Het is wel zeker dat dit vroeger veel vaker voorkwam. Voor de duidelijkheid: het gaat hier over de extra -t bij werkwoorden, bij de ik-vorm in de onvoltooid tegenwoordige tijd. Niet over vormen als: de wegt (weg), de kast (kas), de werft/wurft (werf), de schelft (schelf, takkenhoop). Want dat zijn allemaal zelfstandige naamwoorden, een andere woordsoort dus.

Nog wat voorbeelden van het verschijnsel? Eentje van mijn vader: ‘Ik gaat onder louw. Het is mijn veels te koud hier.’ (Ik ga in de luwte. het is mij veel te koud hier). En eentje van mijn moeder: ‘Ik mot zien dat ik ‘t overleeft.’ (Ik moet ervoor zorgen dat ik er goed doorheen kom; een ironische uitspraak).

De regel is, u weet het wel, dat je bij de ik-vorm alleen de stam van het werkwoord gebruikt: ik ga, ik zie, ik hoor. Onderwijzers hebben vroeger wel geprobeerd de regel erin te krijgen met het ezelsbruggetje: Ik lust geen thee. Soms lukte dat. Maar soms ook niet; waarom?

Ik denk dat onze taal niet van uitzonderingen houdt; die worden er in de loop van de tijd uitgedrukt. Jij gaat / hij, zij gaat / u gaat. Dus dan ook: ik gaat.

Eenzelfde verschijnsel vind je bij: hij heeft. In onze streektaal:

hij, zij hep. Want: ik hep/ jij, u hep. Dus dan ook: hij, zij hep.

Het wegdrukken van de uitzondering (weer een andere dan) kun je ook volop horen bij tweedetaalleerders. In het Algemeen Nederlands heb je woordgroepen als: een duur huis, een schoon raam, een prachtig schilderij. Steeds zonder -e bij het bijvoeglijk naamwoord. Dus niet: een dure huis.

De meeste zelfstandige naamwoorden in het Nederlands zijn de-woorden.

Het- woorden komen veel minder voor. En alleen bij onbepaalde lidwoorden bij het-woorden krijg je geen -e bij bijvoeglijke naamwoorden (a). In alle andere, verreweg de meeste posities krijg je die -e wel.(b). 

Voorbeelden van (a): een druk feest, het drukke feest.

En van (b): een drukke dag, de drukke dag. 

Woordgroepen van het type (a) vormen dus in zekere zin een uitzondering. En tweedetaalleerders gooien die er uit. 

Voorbeelden: 1. Vorige jaar ging ik naar Turkije (zin van een cursist) 2. Chinese eethuis (opschrift, Den Haag) 3. Poolse bier (reclame, Rijswijk)

Wonderlijk toch. Streektaligen daarentegen hebben niet de minste moeite met type (a): een bar feest (geweldig), een kwarrig kreng (chagrijnig rotmens), een kreen kind (kieskeurig), een bunzig mannetje (bangelijk),een groos meisje (trots, ingebeeld).

Henk Tetteroo