Zuks nou maar: Lopen
Laatst vroeg iemand aan me: ‘Een bailoop, is dat een Westfries woord? Mijn vader gebruikte het voor iemand die er maar een beetje bijloopt, waar je dus weinig of niets aan hebt.’ Ik begreep wat hij bedoelde en ik beloofde in het Westfries Woordenboek te kijken. Daar staat het woord niet in, maar desalniettemin past ‘bailoup’ heel goed bij het Westfriese dialect.
Er zijn nogal wat uitdrukkingen met het woord ‘lope’ of ‘loupe’. Eerst even over de oo/ou. De ‘ou’ (bijvoorbeeld in loupe, louf, koupe) wordt voornamelijk in oostelijk Westfriesland gezegd, de ‘oo’ (loof, kopen, lopen) in westelijk Westfriesland, dus ten westen van de Langereis. De uitspraak met de ‘ou’ is ouder en dus Westfriezer.
En dan nu: loupe. An de loup gaan betekent een stukje lopen/wandelen. ‘Met ientje an de loup gaan’ betekent een loopje met iemand nemen of ook wel iemand de baas zijn of naar zijn hand zetten.
De koeie loupe op ’t achterstik, houdt in dat de koeien op het achterste deel van het land grazen. Maar ‘hai loupt met Annie’ betekent: hij is bevriend met Annie of hij heeft verkering met haar. Zai loupt van de eerst, de tweide, enz. is: ze is in verwachting van haar eerste, tweede kind enz.
Loupend(e) wordt ook gebruikt in de betekenis van: te voet. Bè-je loupende kommen? Loupendevort is ook een mooi woord, al lopend betekent het. ‘Eet loupendevort je broôd maar op.’
Weet je wat opoe zei als we eens zeurden over ziek of zeer: ‘Dat gaat loupendevort wel over.’ En nog niet zo lang geleden hoorde ik iemand, die wat mankeert en toch alle dagen z’n rondje loopt, zeggen: ‘Je moete ‘t ‘r uit loupe!’
Over ‘an de loup gaan’ schreef ik eens dit gedichtje.
An de loup
Zit je kop weer vol met zurge, zien je bar op teugen murgen
hè-je hêlegaar gien zin, zien je d’r gien end meer in…
gaan de loup, pak je sokke en je skoene
loup een rondje tussen ’t groene
en de wind waait met ien veeg
zo je volle hoofd weer leeg.
Doen je aldeur prakkezere, kè-je ’t doemdenken niet kere
ziet de hêle wereld swart, skuile trane in je hart…
gaan an de loup, zuks is goed voor loif en biene
je geniet van wat je ziene
niks bijzonders – heêl gewoôn
maar je hoofd dat wordt weer skoôn!
©Ina Broekhuizen-Slot
Bron: Westfries Woordenboek, Jan Pannekeet
Stik (augustus)
Misschien is het wel ‘stikheit’ deze maand, heel heet dus. Het woord ‘stik’ in het Westfries heeft verschillende betekenissen. Ten eerste ‘stuk of kapot’, bijvoorbeeld in het gezegde: ‘t ken stik nach doôd, het kan niet misgaan, het blijft maar goed gaan. Ten tweede ‘een stuk, brok of perceel’ in de zinnen: ‘geef ’s een stik touw’, ‘geef moin maar een stik keis’ of ‘op dat stik (stuk land) stane biete’. Op stik zette is uitdunnen: ze moete nag wortele op stik zette.
Stikke zijn ook boterhammen. Denk aan de zegswijze ‘op stikke gaan’, brood meenemen voor de middagschaft op het land. ‘Gane jullie op stikke of komme jullie thuis te middegen?’ Die stikke zaten dan in een stikkebuul (een boterhammenzak). Een stikkebordje is een broodbordje en een stikketrommel is een trommeltje waarin de boterhammen voor de middagpauze werden bewaard. Een stikkedief is een boterhammendief, dit woord is te horen in de spreuk: geve en veróm neme is erger as een stikkedief. Dit betekent dat het stijlloos is om iets dat weggegeven is weer terug te nemen of te eisen.
Stikken(d)ig is kapot, de overtreffende trap is stikken(d)iger. ‘Gooi die stikken(d)igerd maar weg!’
Een aardig woord is ook ‘stikhelpe’, het houdt in: (per ongeluk) kapot maken. ‘Wie het dat koppie stikholpen?’
Tot slot deze uitdrukking ‘een stik of wat is 36, verskaaiene is 72’, het is een schertsende reactie op de vage bepaling ‘een stik of wat’.
Misschien hebben jullie nog wel ergens een oud stikkebordje staan, net als ik.
Stikkebordje
Heêl achterin de kast
deer staat een stikkebordje
dat bordje heb nag van m’n vader weest.
Een skiefie is ‘r of
een barsie zit dwars over
nag effies en dat bordje geeft de geest.
Deerom staat ‘t deer skuil
en wordt ‘t zelden oppakt
dat bordje met z’n rand van boerebont.
Ik nam ‘t mee van huis
ik kon ‘t toe niet wegdoen
omdat ‘t altoid pront op tafel stond.
Nou staat ‘t in de kast
al meer as twuntig jare
en as ik ‘r nei koik den is ’t feest.
Ik weet weer wat ie zee
en ok hoe of ie lachte
want
dat bordje heb ooit van m’n vader weest…
©Ina Broekhuizen-Slot
Bron: Westfries Woordenboek, Jan Pannekeet
Water (september)
Als je Westfriesland zegt, zeg je water. Altijd heeft in dit gebied de strijd tegen het water een rol gespeeld. Dat water was soms je vriend maar ook vaak je vijand. Dijken en dammen, molens en gemalen getuigen van die strijd.
Geen wonder dus dat er heel wat gezegdes zijn met het woord water erin.
Water op je land, skade in de hand is er één van, het betekent: wateroverlast op je bouw- of weiland betekent vaak een grote schadepost.
Da’s water dat buiten jouw goôtje loupt, houdt in: dat gaat je niets aan. D’r komt water in de kelder, is er komen problemen, het begint er slecht uit te zien, je dreigt het spel te verliezen.
’t Is houg water wordt gezegd als men nodig een plas doen moet maar ook schertsend van te korte broekspijpen. Als twee mensen flink ruzie hebben, zegt men: ’t is kwaad water met die twei. Z’n water weer ophale betekent zijn gelofte niet nakomen, zijn koop niet gestand doen.
Van een vrouw die eruitziet of ze (weer) in verwachting is, fluistert men: ze ziet zo waterig en roisterig. Waterkoud is kou die regen voorspelt, het watermesien is het watergemaal , stoomgemaal. Een waterwulp is een hozer met een langwerpig, snavelvormig blad, het werd onder andere gebruikt voor het natgooien van koolplanten.
In het millenniumjaar 2000 schreef ik een musical waarin het water van de Kromme Leek een grote rol speelt. Een van de liedjes uit dat spel had als titel ‘Gewoôn maar een sloôtje’.
Gewoôn
Gewoôn maar een sloôtje, gewoôn maar wat water
wat riet en wat kroôs en wat eendegesnater.
Gewoôn maar wat grasland met grazende koeie
gewoôn maar een fruittuin met bome die bloeie…
Gewoôn maar wat zitte zo zonder gedachte
je koike nei wolke die jage en jachte.
Gewoôn in ’t zontje nei graaspriete ture
de torenklok slaat weer, je zit hier al ure…
Gewoôn maar wat loupe met je hoofd in de wind
gewoôn maar wat zingen zo bloid as een kind
dat ken bai zô’n sloôtje in ’t Westfriese land
gewoôn in ’t gras met de toid in je hand.
©Ina Broekhuizen-Slot
Bron: Westfries Woordenboek, Jan Pannekeet
Weg (oktober)
Weg - een kort woordje dat veel betekenissen heeft. Weg en weer betekent: overal, rondom. ‘De gaste kwamme weg en weer vedaan.’ ’t Weg kroige houdt in: het te pakken krijgen, verliefd worden. ‘Hai het ’t puur weg kregen.’ Maar ook in minder positieve zin: verkouden of ziek worden. ‘Hai het ’t lillijk weg kregen.’
D’r veul van weg hewwe, is er sterk op lijken. ‘Hai het veul weg van z’n vader.’ Of ook: ’t het ‘r veul van weg dat de brand anstoken is.
Dan het woord ‘weg’ in de betekenis van straat. De weg uit weze is: de weg op zijn, er in de buurt op uit zijn. ‘Piet is effies de weg uit.’ Alle dage bai de weg weze is steeds eropuit zijn. Bai de weg wil zeggen: langs de weg. ‘’t Is puur pruttig bai de weg.’
Mooi is de uitdrukking: de langste weg nei huis is de kermisweg. Dat wordt gezegd van een paartje dat na de kermis naar huis gaat en ruimschoots de tijd neemt om te vrijen. De volgende dag zullen haar ouders misschien vragen: ‘Hoe laat is Kees wegraakt (=vertrokken)?’ Wegrake betekent ook afgeleverd worden: de biete benne guster wegraakt. De derde betekenis is het bewustzijn verliezen. ‘Je kroige een spuitje en je rake in drie telle weg.’
Een heel ander woord is ‘weggegeverskissie’, gebruikt in de spottende zin ‘dat is ‘r ien uit ’t weggeverskissie’ wanneer men een goedkope slechte sigaar heeft gekregen. Tot slot ‘weghelpe’, dat is zoek maken, verliezen. ‘Hè-jij m’n kam wegholpen?’
Als je op weg gaat, heb dan oog voor wat je gegeven wordt. Daarover gaat dit gedichtje dat ik ooit schreef.
Op de heenweg
Op de heenweg zien je ’n bordje:
‘Alebesse, hier te koop’
en je denke: dat komt terug wel
lastig as ik ‘r mee loop.
Op de terugweg zien je ’t staltje
‘t staat bai die smalle steeg,
maar moin mens, wat daait dat teugen!
Alles op, de kraam is leeg.
Op de heenweg van je leven
komt ‘r zoveul op je pad
en d’r word je zoveul geven
echt, ’r benne kanse zat.
Pak ze met twei open hande
want de toid die neemt gien keer.
Nei, niet ofslevére of wachte
later ben’ ze d’r gien meer.
©Ina Broekhuizen-Slot
Bron: Westfries Woordenboek, Jan Pannekeet
Huis (november)
Toen ik jong was, woonde naast een ons een echtpaar zonder kinderen. Ik was veel en graag bij hen: ik kwam ‘r veul over huis. Het woord ‘huis’ komen we in veel gezegdes tegen. Ientje over huis hewwe is iemand in huis hebben en verzorgen. ‘Zai heb al jare d’r ouwe vader over huis.’
Een huisie van loup-an is een gezellig huis waar men graag komt. Bai een hoilig huisie angaan betekent onderweg een café aandoen. Over huis staan is in huis opgebaard staan.
Je moete ’t huisie bai ’t skuurtje houwe is: je moet zodanig te werk gaan dat je het (financieel) kunt volhouden. Als dat niet goed lukt krijg je een ‘huis met een gouwen of een zulveren dak’, een huis dat belast is met een zware hypotheek.
’t Is deer van ’t grôte huisie is: ze doen daar graag deftig of royaal. Op ’t grôte huisie kakke betekent hetzelfde. ’t Huisie is namelijk ook de plee, zo’n ouderwetse buitenshuis die vaak aan de slootkant staat.
Huisuitdoen werd vroeger gezegd over een kleine schoonmaak. De tijd voor die kleine voor- of najaarsschoonmaak heette huisuitdoenerstoid.
Of je nu in een klein of in een groot huis woont, dat is niet eens zo belangrijk als het er maar goed is. En weet je wat opoe altoid zee? ‘De groôste liefde weunt in de kloinste huisies.’En zo is ’t net! Wat een zegen is het als je huis een thuis is waar je veilig bent en waar je altijd terecht kunt.
Over een huis zijn veel liedjes en gedichten geschreven. Hieronder één van mijn hand.
Huis
Een huis is
meer as vier mure, een dak
meer as wat deure, een ruit
een huis is
levend met een oigen kleur
met oigen luchies en oigen geluid.
Een huis is
meer as wat glas en cement
meer as wat stiene en hout
een huis is
voilig en warm en gewoôn
zo lekker loeker en ok zo vertrouwd.
Een huis heb
oge, de deur is een mond
die openzwaait as een lach
een huis zoit:
‘Hé, bè-je deer, kom d‘r in’
op alle ure van nacht en van dag.
©Ina Broekhuizen-Slot
Bron: Westfries Woordenboek, Jan Pannekeet
Buk (december)
December is een maand van feesten en daarbij hoort lekker eten en drinken. Dat is soms een aanslag op je buk (=buik). Je krijgt een buk as een pachter, een dikke, zware buik, of een buk as een poskenpot, een volle buik. Een poskenpot is een pot waarin beslag werd gemaakt. Nel van Laren-Zwuup zingt in haar liedje ‘Peet Meroit’ over een man met een portelbuk (dikke, ronde buik). Portel is het melkachtige vocht dat onder het persen van de kaas uit de kaasstof sijpelt.
Als je een buk met een boetje hebt, kun je heel wat op. Maar heb je een buk met biene, dan ben je in verwachting. Wanneer er volop gegeten en gedronken wordt, zegt men: de buk ging op de leest. De buk dik hewwe betekent verzadigd zijn. Maar dat geeft niks, beter een buk die barst as eten dat bederft.
De uitdrukking ‘buk dik, dag baas’ wordt gezegd als een gast of huisgenoot meteen na het eten vertrekt. Maar dat mag ‘m de buk niet knelle, dat mag niet hinderen. Een bukriem (buikriem) is een riem die onder de buik van het paard door aan het lemoen wordt bevestigd. De bukriem anhale houdt in dat er zuinig aan gedaan moet worden.
Weten jullie nog dat we aan het eind van het jaar 1999 poin in oôs buk hadden over de millenniumwisseling? Begin 2000 schreef ik er dit gedichtje over en daar sluit ik het jaar 2021 mee af!
Buk
An ’t end van de vorige eêuw
toe dochte de mense: ’t gaat mis!
straks wete computers genies
wat dag of wat jaar of ’t is!
Ze hadde toe voor die meleur
een nuwerwis woordje bedocht:
‘millenniumbug’ werd ’t noemd
d’r werde ok oplossings zocht.
’t Zou fout gaan met water en gas
en ok met elektricitoit.
Haal keerse en eten in huis
je wete maar nooit – werd ‘r zoid.
Maar toen ’t op slot zo ver was
toe raakte d’r hêlegaar niks stuk
en alles ging op ’t oud of
d’r was gien millenniumbug.
En moin ome Pieter die zat
op nuwejaarsdag in z’n stoel.
Hai had lekker eten – een zoôt
want tante die kookte zô’n boel.
‘’t Fornuis dat bleef heêl’, zoide oom
‘en dat was voor moin een geluk,
alliendig hew ik deur ’t geëet
nou toch een millenniumbuk!’
©Ina Broekhuizen-Slot
Bron: Westfries Woordenboek, Jan Pannekeet